In de vorige blog schreef Marije over het verlies van haar zoon Stan. Lees de blog hier.
Verscheurd
Laatst droomde ik dat de Azteken met een bepaald ritueel mijn zoon weer tot leven konden wekken, alleen was hij dan ook weer ongeneeslijk ziek. Dat verscheurde me, want hoe onbeschrijfelijk graag ik hem ook terug wil, ik wil niet dat hij weer moet lijden. Ik keek naar de lucht en ik zag de zon en de maan vlak bij elkaar staan. Ze straalden allebei. Opeens voelde ik iets in mijn hand. Het waren vingers. Ik keek opzij naar mijn dochter en ik zag dat haar hand er niet meer was. Geamputeerd. Zomaar. Onthand. En ik had haar hand in mijn handen. Ik wist dat we hem niet meer terug konden plaatsen, maar ik wist niet wat ik ermee moest doen. Begraven misschien? Maar hoe kon ik dat doen? De vingers voelden nog levend en hoe kon ik de hand van mijn dochter nou loslaten? Toch moest het.
Mijn dochter leeft. Ik heb twee kinderen gekregen. Ik heb ze zo gewenst en gehoopt en ik heb ze gekregen. Eerst mijn dochter Flore en anderhalf jaar later mijn zoon, Stan. Twee prachtkinderen. Ze waren zo heerlijk broer en zus. Zo’n vrolijke twee-eenheid. Maar Stan is dood. En Flore leeft. Geamputeerd.
Toen Flore net geboren was, waren de Olympische Winterspelen in 2010. Sven Kramer zou de tienduizend meter gaan winnen, maar hij nam de verkeerde bocht. Hoewel hij overduidelijk de beste was, kreeg hij geen goud. Ik was teleurgesteld. Wellicht versterkt door postnatale hormonen en slaapgebrek, was ik ook echt verdrietig, maar niet vanwege Sven Kramer. Flore lag heerlijk te slapen en toen ik naar haar keek, werd ik getroffen door het besef dat zij haar hele leven voor zich had, waarin ze ook teleurstellingen zou tegenkomen. Dat hoort erbij en ze helpen je ook groeien, maar voor mijn kind wenste ik dat ze vooral veel geluk zou hebben. Mijn moederhart brak bij het idee dat ze ooit liefdesverdriet zou krijgen bijvoorbeeld. Voor mijn meisje wilde ik dat ze zich altijd veilig en geliefd zou voelen en dat groot verdriet haar bespaard zou blijven.
Het is nu bijna twaalf jaar later en behalve de normale teleurstellingen en verdrietige momenten heeft ze zulke grote verliezen in haar leven. Op haar zevende gingen haar ouders scheiden. Toen ze negen was, werd haar broertje ernstig ziek en ook zij heeft hem horen schreeuwen van de pijn en ze heeft alles wat die ellendige ziekte aanrichtte, meegekregen. Ze was tien toen ze haar broertje heeft zien sterven.
Hoewel wij als ouders en directe omgeving heel bewust ook altijd aandacht voor haar hebben gehad, heeft ze toch moeten ervaren dat de focus van aandacht dat jaar vaak op Stan gericht was, omdat dat niet anders kon. Dat de buitenwereld vroeg naar haar broertje en dat maar een paar mensen vroegen naar haar of haar ook een eigen kaart of een cadeautje stuurden. Een vergeten kind. Niet met opzet, maar het gebeurt toch. Bij aankomst in een vakantiehuisje stonden al onze namen op het welkomstbord, ook van de bonuskinderen die een paar dagen zouden komen, maar die van Flore ontbrak. Een vergissing van de organisatie. Mijn buik krimpt weer ineen als ik eraan denk.
Alle gebeurtenissen hebben hun sporen nagelaten. En sommige heel diepe sporen. Hoewel ze het niet zo laat zien, zie ik het en dat vind ik vreselijk. Ze is haar maatje kwijt in huis met wie ze gek kon doen, met wie ze af en toe ruzie, maar vooral vaak heel veel lol kon maken. Samen waren ze de ‘Matia’s’, hun zelfbedachte gekke koppel. Haar bondgenoot. Ik mis de vrolijke energie van die twee samen vreselijk. Ik wou dat ik kon toveren om alles ongedaan te maken, maar dat kan ik niet.
Wat ik gelukkig ook zie, is haar enorme veerkracht. Ik kan helaas niet toveren, maar de magie zit in haar. En hoewel ik ook bezorgd ben, heb ik vertrouwen in haar. Ik zie dat ze haar eigen weg gaat om met alles om te gaan. Met stappen vooruit en stappen terug. Met beschermingsmechanismen die haar nu dienen en die haar ooit wellicht gaan belemmeren. Ze zal soms in rondjes lopen, stilstaan, andere wegen zoeken, valkuilen en obstakels tegenkomen. Ze doet het. Ze gaat. En wat ben ik trots op haar. Op wie ze is.
Het enige wat ik kan doen, is haar een veilige en liefdevolle bedding geven van waaruit ze haar weg kan gaan. Daar doe ik mijn best voor, al vind ik dat nu soms best een opgave. Ik voel me als moeder verscheurd. Voor de helft ben ik aanwezig bij Flore. Maar ik ben er soms niet of niet helemaal. Ik ben namelijk ook bij Stan. Dan ben ik in een andere wereld. Eigenlijk vind ik het daar wel fijn. Daar ervaar ik Stan. Zijn liefde en licht en daar voel ik mijn eigen liefde stromen. Daar is het zoals het zou moeten zijn. Twee gezonde en blije kinderen, die samen spelen. Het liefst zou ik als een soort Harry Potter in mijn eigen ‘mirror of erised’ willen blijven kijken. Dat kan echter niet, want ons leven is nu en op deze wereld. Dat vertelt mijn innerlijke Dumbledore mij heus wel. Alleen hier op aarde voel ik de afschuwelijke pijn van het gemis, van mijn geamputeerde dochter en ik voel vaak onbestemde angst. De angst sluit mijn hart. De liefde stroomt dan niet vrij, maar stokt en hapert. En ik dus ook. Ik stok en haper en ik ben er niet helemaal. Als ik me voorstel hoe dat voor mijn dochter is, dan breekt mijn moederhart. Voor haar wil ik er helemaal zijn. Door het breken, opent mijn hart en voel ik de liefde in tranen stromen.
In een droom die ik in april had, was ik ‘s avonds in het donker in een stille stad. Ik zocht iets. Opeens zag ik Stan van de andere kant aan komen lopen. Hij zag mij ook. Ik zei: “Hee Stan!” en we liepen op elkaar af. Hij lachte. We gaven elkaar een heerlijke knuffel, waarbij ik hem optilde. Ik gaf hem een kus naast zijn oor. Ik zette hem weer neer en Stan zei dat hij naar iemand toeging, zijn beste vriendje vermoedde ik. Hij zei blij: “Hij zag me eindelijk!” Ik liet hem gaan, blij dat hij zo blij was en ik keek hem na. Toen ik verder liep, hield ik zijn zware, dode lichaam vast. Buik tegen buik, mijn ene arm onder zijn billen, mijn andere arm om zijn schouders. Zijn hoofd tegen mijn borst, mijn kin en mond tegen zijn chemokale hoofd.
Eigenlijk loop ik al vijftien maanden zo rond. Ik draag mijn dode kind voortdurend met me mee. Dat is loodzwaar en uitputtend. Ik heb mijn handen niet vrij en mijn hart ook niet helemaal. Ik probeer een manier te vinden om hem op een andere manier vast te houden. Een manier die minder zwaar is, waarbij ik mijn handen weer vrij heb en mijn hart weer meer open is. Ik vertrouw erop dat ik die manier kan vinden. Maar wat een immense klus is dat.